Kennisblog

Verhouding onteigeningsrecht en planschade: een complex samenspel

Verhouding onteigeningsrecht en planschade: een complex samenspel

Gerechtelijke uitspraken over de verhouding tussen de schadeloosstelling in het onteigeningspoor en een tegemoetkoming in de planschade zijn schaars. In de praktijk ontstaan echter met regelmaat vragen over de grensafbakening tussen beide schadestelsels. Meer in het bijzonder gaat het dan om de vraag of mogelijke planschade anderszins verzekerd is, omdat in het onteigeningspoor een vergoeding voor de schadepost ‘waardevermindering van het overblijvende’ is toegekend (artikel 41 Onteigeningswet). In de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:330, gaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in op de afbakening tussen beide schadestelsel. In deze blog besteden wij aandacht aan deze relevante uitspraak.

Feiten verhouding onteigeningsrecht en planschade

De Staat had van een eigenaar van een landgoed, minnelijk grond verworven voor de aanleg van de nieuwe N18 tussen Varsseveld en Enschede. In het kader van de minnelijke grondverwerving was aan de eigenaar een bedrag van € 90.000 betaald voor de schadepost waardevermindering van het overblijvende als bedoeld in artikel 41 van de Onteigeningswet. Vervolgens dient de eigenaar een verzoek om schadevergoeding in bij de minister. Hij stelt dat zijn landgoed in waarde is verminderd door de inwerkingtreding van het Tracébesluit N18 Varsseveld – Enschede. De minister kent aan de eigenaar een tegemoetkoming toe van € 34.000 voor de waardevermindering van het landgoed. Daarbij stelt de minister dat een deel van de schade, te weten de schade die veroorzaakt wordt door de toegenomen geluidsoverlast en de verslechtering van de luchtkwaliteit, anderszins verzekerd is, namelijk door vergoeding van de waardevermindering van het overblijvende bij de (minnelijke) grondverwerving. De eigenaar van het landgoed betwist dat de planschade anderszins verzekerd is.

Oordeel AbRvS

De Afdeling overweegt dat niet uit te sluiten valt dat de planschadeprocedure aanvullende betekenis kan hebben ten opzichte van de onteigeningsprocedure. Daarbij verwijst de Afdeling naar de uitspraken van 16 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2613 (gemeente Heerlen)) en 6 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3305 (gemeente Delft)), waarin vergelijkbare overwegingen zijn opgenomen.

In het onderhavige geval had de minister, in navolging van de schadecommissie, aangenomen dat de schade die de eigenaar lijdt door de toegenomen geluidsoverlast en de verslechtering van de luchtkwaliteit, anderszins is verzekerd omdat dergelijke schade op grond van artikel 41 Onteigeningswet voor vergoeding in aanmerking komt. De Afdeling wijst dit met de volgende motivering af:

‘Met deze redenering hanteert de schadecommissie ten onrechte als maatstaf dat planschade die anderszins had kunnen worden verzekerd niet voor een tegemoetkoming in aanmerking kan komen. Deze maatstaf is echter niet opgenomen in artikel 22 van de Tracéwet en artikel 6.1, eerste lid, van de Wro. Ingevolge deze bepalingen komt planschade voor zover deze voldoende anderszins is verzekerd niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.’ (onderstrep. IvL)

De Afdeling overweegt vervolgens dat in de minnelijk tot stand gekomen koopovereenkomst expliciet is bepaald dat planschade buiten de schadeloosstelling valt. Op grond hiervan mocht de eigenaar er volgens de Afdeling van uitgaan dat de schadepost waardevermindering van het overblijvende niet geheel of gedeeltelijk was bedoeld ter vergoeding van de planschade. De Afdeling is van oordeel dat de planschade niet anderszins is vergoed. De Afdeling vernietigt het besluit van de minister en stelt zelf de hoogte van de tegemoetkoming vast.

Naschrift verhouding onteigeningsrecht en planschade

Op grond van de Onteigeningswet kan degene die onteigend wordt, aanspraak maken op een vergoeding van de schadepost ‘waardevermindering van het overblijvende’ (artikel 41 Ow). In beginsel mag bij het bepalen van de omvang van deze schadepost uitsluitend rekening worden gehouden met de aanwezigheid van het werk waarvoor onteigend wordt, voor zover dat werk op het onteigende wordt aangelegd.

In de onteigeningsrechtspraak is een uitzondering op deze hoofdregel aangenomen voor zogenaamde onsplitsbare schadefactoren, zoals een toegenomen geluidbelasting. Zie in dit kader het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7625 (RIB/Sweeres) en Hoge Raad 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415 (De Bruyn/Waterschap Rivierenland). Bij het bepalen van de omvang van de schadepost waardevermindering van het overblijvende kan dus onder omstandigheden – conform de in de rechtspraak aangenomen uitzondering – een vergoeding worden verstrekt voor bijvoorbeeld de toegenomen geluidbelasting van spoorverkeer dat over het onteigende alsmede over de buiten het onteigende gelegen percelen rijdt.

Toegenomen geluidbelasting is veelal ook een belangrijke schadefactor in planschadezaken. Als van een verzoeker om planschade ook grond verworven is voor de uitvoering van het planologische besluit en daarbij waardevermindering van het overblijvende is vergoed, dan rijst de vraag of de planschade anderszins verzekerd is, namelijk bij de (al dan niet) minnelijke verwerving van  gronden. In de praktijk is dat vaak lastig te beoordelen omdat de schadeloosstelling in het onteigeningsspoor niet nader gespecificeerd wordt, althans niet in een minnelijke koopovereenkomst.

De hier besproken uitspraak van de AbRvS laat zien dat niet zonder meer mag worden aangenomen dat aan een eigenaar een volledige vergoeding is verstrekt voor de schadepost waardevermindering van het overblijvende. Het enkele feit dat een toegenomen geluidbelasting van verkeer op het overblijvende veelal deel uitmaakt van de schadepost waardevermindering voor het overblijvende, is onvoldoende voor de conclusie dat de planschade vanwege de toegenomen geluidbelasting anderszins verzekerd is. De (plan)schadecommissie dient hier dus expliciet onderzoek naar te doen, in ieder geval als in het minnelijke onteigeningspoor is overeengekomen dat planschade buiten beschouwing wordt gelaten. Deze uitspraak lijkt hiermee ruimte te bieden voor een voortgezet debat over de omvang van de schadepost waardevermindering van het overblijvende in de planschadeprocedure.

De afbakening tussen waardevermindering van het overblijvende en planschade blijft tamelijk onontgonnen gebied. De onderhavige uitspraak geeft enig zicht op de wijze, waarop de Afdeling de verhouding tussen beide schadestelsels ziet. De uitspraak roept echter ook vragen op. Is het gewenst dat in een planschadeprocedure een voortgezet debat plaatsvindt over de (onteigeningsrechtelijke schadepost) waardevermindering van het overblijvende? En kunnen dit soort discussies in de toekomst voorkomen worden door de schadepost waardevermindering van het overblijvende nader te specificeren? Genoeg stof om over na te denken!

Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke.

 

terug naar overzicht